Website voor fenomenologie van de natuur
Het waarnemen van wolken en weer laat zich moeilijk in één moment vangen. Weer en wolken zijn voortdurend in beweging en verandering. Pas door op vele momenten door het jaar heen en door de dag heen te kijken, gaan je dingen opvallen, die juist karakteristiek zijn. Je zou kunnen zeggen: juist dat tijdsaspect is karakteristiek. Het voortdurende verschijnen en weer verdwijnen.
En wat voor een weer er ook is, altijd is er een bepaalde relatie met de zon. De zon verandert steeds van positie ten opzichte van de aarde. Mede daardoor is ook de plaats op aarde bepalend voor de luchten die je kunt zien. De tropische luchten rond de evenaar zijn heel anders dan de droge luchten boven een woestijn, steppe of poolgebieden. De dynamiek van de lucht is in de bergen anders dan in ons vlakke land aan zee. In die zin vormen landschap en lucht, zon en aarde een samenhang, die in zich beweeglijk en veranderlijk is.
Hieronder geef ik mogelijke werkvormen en daarna enkele denkrichtingen. Om je al kijkend en denkend te verwonderen over het weer en om vanuit de waarneming zoekend te komen tot een begrip voor wat je ziet.
Werkvormen:
De ruimtelijkheid van de lucht is goed te tekenen of schilderen. Bordkrijt op een blauw papier leent zich goed voor blauwe luchten met losse wolken. Meer grauwe wolken kun je beter tekenen met pastelkrijt of schilderen met waterverf op een witte achtergrond. De tijdsgestalte zou je met muziekimprovisatie of in een gedicht kunnen weergeven.
De impuls en identiteit kun je om weergeven in een dialoog, door vragen te stellen aan de wolkenlucht alsof je met het ‘wezen’ van die lucht praat, en innerlijk te luisteren wat voor antwoorden er dan komen; díe kun je vervolgens opschrijven. Je kunt ook proberen in de wolkenlucht die je hebt geschilderd een gezicht naar voren te laten komen. Wat voor een gezicht is dat of welke gezichten zijn dat?
Denkrichtingen
We willen een verschijnsel vaak toch ook kunnen begrijpen en doorgronden. De reguliere wetenschap wil de verschijnselen verklaren uit fysieke oorzaken en voor zover die wetenschap is gebaseerd op waarnemingen, worden er zeker ook ‘juiste’ verklaringen gevonden. Echter, je kunt het gevoel krijgen dat er nog iets ontbreekt aan die verklaringen. De op het fysieke, materiële gebaseerde verklaring lijkt slechts een onderdeel van het geheel. Begrip en kennis komen tot stand door het voortdurende wisselgesprek tussen waarnemen en denken.
Om tot een volledig begrip te komen, is het daarom belangrijk om niet alleen zoveel mogelijk waarnemingen te verzamelen en naast elkaar te leggen, maar ook om vanuit verschillende denkrichtingen of perspectieven ‘denkend te kijken’ naar die zintuigelijke waarnemingen. En om tot die veelzijdigheid te komen, is het een mooi middel om de zogenaamde twaalf denkrichtingen of waarheidsperspectieven langs te gaan. Daarmee kun je de weg afleggen van het materiële naar het spirituele. Door die weg te gaan, probeer je de fenomenen steeds ‘doorzichtiger’ te maken en te ‘lezen’ wat zich daar geestelijk in uitdrukt.
Het geestelijke kan zich zo door de activiteit én ontvankelijkheid van de waarnemer openbaren en daarmee ‘opstaan’ uit het materiële. Hieronder duid ik die weg aan voor de wolken en het weer, door bij elke denkrichting een denk-vraag te stellen en er soms een voorbeeld van een antwoord bij te geven. Voor een dieper begrip van deze denkrichtingen verwijs ik naar het boekje van Bob Siepman van den Berg: ‘Twaalf denkrichtingen en de methodische stappen in de fenomenologie van Goethe’. Achterin dit boekje bevindt zich ook een literatuurlijst.
Onderstaand de volledige opdracht van de werkgroep "Fenomenologie van weer en wolken" op de dag van de Fenomenologie April 2021. Hier te downloaden!
WeerWolkenWerkgroep-DagFenomenologie2021-ARemmers
Fenomenologie van weer en wolken - werkgroep opdrachten
Dag van de Fenomenologie april 2021
Anselma Remmers
Voor wie zich wil verdiepen in de fenomenologische benadering van de geologie raadt Anselma Remmers je aan onderstaande delen te lezen uit haar boek 'Ons wereldbeeld doet ertoe'. Het boek is voor € 27,50 verkrijgbaar via vrijeopvoedkunst.nl (onder boeken).
Onderstaand is de bij het college horende presentatie te downloaden. Met beelden van wolken, water en ijs, zoals die zich in een landschap kunnen tonen, hebben we ons ingeleefd in deze aggregatietoestanden en hun overgangen. Daarna hebben we gesteentereeksen waargenomen en gezocht naar wat daarin te ontdekken valt, door vanuit verschillende perspectieven te kijken en ook door gesteenten te tekenen.
In een wisselgesprek tussen denken en waarnemen vormden we ons een beeld van hoe deze gesteenten ontstaan zouden kunnen zijn. Wat is er aan hun huidige, versteende verschijningsvorm vooraf gegaan?
In een tweede college is in grote lijnen behandeld hoe de Duitse geoloog Dankmar Bosse tot een heel nieuw en verrassend zicht is gekomen op het ontstaan van de aarde en de gesteenten. Bosse is diep thuis in de gangbare geologie, de fenomenologie en de antroposofie. Door zijn eigen waarnemingen van talloze gesteenten en landschappen te verbinden met zowel de vondsten uit de reguliere wetenschap als met de antroposofische geesteswetenschap, laat hij zien hoe deze aardse verschijnselen te lezen zijn als ‘gestolde levensprocessen’ en dat daarmee hun wording is ‘terug te verbeelden’.
Dit is ingewikkelde materie en als je daar meer in thuis wilt raken kun je de delen uit Remmers' werkstuk lezen die hierover gaan:
paragraaf 2.10 Ontstaan van de continenten en het vaste gesteente (zie onderstaande fragmenten)
paragraaf 3.3: Fysisch-geografische fenomenologie: de werkwijze van Bosse.
En voor wie nog wat antroposofische verdieping wil: paragraaf 2.2, 2.3, 2.7 en 2.8.
In deze paragraaf wil ik specifiek ingaan op het ontstaan van het vaste gesteente, dat te beschrijven is vanuit de ontwikkelingslijn die in de paragrafen hierboven geschetst is. Maar voor wie daar niet vertrouwd mee is, kan dit zo mogelijk nóg wonderbaarlijker overkomen! Ook voor mijzelf heeft het lang geduurd, voordat ik dit werkelijk kon begrijpen en nog steeds ben ik daarin zoekende. Maar als je daarmee eenmaal een eindje op weg bent, dan kun je eigenlijk niet meer terug. Geestelijk en aards perspectief schuiven hier werkelijk ineen.
De manier waarop Bosse de gesteenten beschrijft en hun ontstaanswijze interpreteert, is alleen te begrijpen vanuit het wereldbeeld van de antroposofie. Mét dat beeld ‘in je achterhoofd’ ga je anders kijken naar de fenomenen. Bij elk stukje steen dat je oppakt, kun je dan verwonderd en bewonderend geraakt worden door de gedachte aan wat voor een werelden daarin samengebald en gestold zijn.
(...) In zijn boekje over de levenssfeer spreekt Bosse (2012) over de fasen van gesteentevorming achtereenvolgens als over processen die hij noemt: ‘ontkieseling’, ontmetalisering’, ‘ontvegetabilisering’, ‘ontanimalisering’, ‘ontzouten’ en ‘ontwateren’***. Ik begrijp dit als volgt: Vanuit het geestelijke-levende ontstond gaandeweg het materiële. Dit geestelijke-levende is gedifferentieerd te zien als etherische, astrale en ik – of geest- kracht. Uit deze krachten, die ook als ‘nog onstoffelijke substanties’ te zien zijn, ontstonden uiteindelijk de minerale wereld, de planten-, dieren- en mensenwereld. Je zou kunnen zeggen dat het teveel aan deze ‘substanties’ neer sloeg en de gesteentelagen vormde. Dit gebeurde over grote tijdsspannen, in de geologische tijdsfasen zoals wij die kennen. Zie schema hierboven. Bosse toont daarmee, hoe in deze volgorde (van links naar rechts) de primaire gesteenten na elkaar zijn neer geslagen vanuit de levenssfeer die de aarde omringde. Op aarde zijn deze gesteenten ook in deze volgorde van onder naar boven terug te vinden. (...)
*** Met de woorden beginnend met ont… wordt bedoeld, dat uit het ongedifferentieerde geheel van de levenssfeer zich steeds substanties afzonderden, neersloegen en de levenssfeer daarmee dus ontdeden van die substanties.
In het schema hiernaast vat Bosse samen, welke gesteentesoorten vanuit welke processen zijn ontstaan: een veralgemeniseerde samenvatting van de devolutie van de minerale substanties uit de levensfeer van de aarde. Van boven naar onder gaat het om een steeds vaster worden; van links naar rechts is de ontwikkeling door de tijd weergegeven.
Mét de ontwikkeling van de vaste aardkorst, ontwikkelde zich ook het verdere leven op aarde. De eerste levensvormen, die nog plantaardig en dierlijk tegelijk waren, ‘zweefden’ en ‘zwommen’ rond in de levenssfeer. Naarmate we in de evolutie dieren met poten zien en planten met wortels, kan aangenomen worden dat de grond ook steeds vastere vormen had aangenomen.
Bosse stelt, dat er pas veel later sprake geweest moet zijn van oceanen. Het eerste zeeleven ontwikkelde zich volgens hem in ondiepe zeeën en in deze levenssfeer. De enorme hoeveelheden water die uiteindelijk de oceanen hebben gevuld, zijn volgens hem afkomstig uit het laatste (nu letterlijke!) uit- en leeg-regenen van de levenssfeer. De laatst daarin levende substantie was het water, dat overbleef, nadat al die andere substanties zich al hadden afgescheiden en waren neergeslagen. Zo ontstonden er enorme regenbuien (als orkanen), die volgens Bosse plaatsvonden aan het eind van het Tertiair en begin Kwartair en die de ondergang van de Atlantische tijd markeren. Daarover gaan de zondvloed-verhalen die in de Bijbel en in oude mythologieën te vinden zijn.
Al met al moge duidelijk worden, dat deze visie nogal afwijkt van de gangbare geologische visie over het ontstaan van gesteenten! Op basis van de manier waarop Steiner het ontstaan van de aarde beschrijft én op basis van zijn eigen jarenlange
geologische studie en nauwkeurige observaties van gesteenten en landschappen, komt Bosse op een aantal belangrijke verschillen in de interpretatie van de in de gangbare geologische wetenschap gevonden fenomenen. Hieronder benoem ik deze verschillen; hoe deze
door Bosse onderbouwd worden, licht ik toe in hoofdstuk 3.
1. De gangbare wetenschap
verklaart het levende uit het dode. Bosse stelt (met Steiner) dat dit precies andersom is: al het dode (dus ook het hard geworden gesteente, vergelijkbaar met de botten in mens en dier) stamt af van het levende. En het levende stamt uit het geestelijke.
2. Er is geen oerknal geweest. Vanuit een geestelijke bestaans-oertoestand is een nieuwe
ontwikkelingscyclus in gang gezet, vanuit de liefde en het enthousiasme van geestelijke wezens. Door hun toedoen zijn vanuit een kosmisch geheel afzonderlijke hemellichamen gevormd, die zich hebben afgesplitst – zo ook de aarde. Het hele wordingsproces
van aarde, gesteenten, plantenleven, dieren en mensen is te zien als een verdergaande ‘afzondering’ uit een groter geheel. De hogere levensvormen zijn niet uit de lagere voortgekomen, maar de lagere hebben zich afgescheiden (en zijn achter gebleven
in hun ontwikkeling) van de zich verder ontwikkelende en verder incarnerende hogere soorten. De evolutie is een voortschrijdend proces en is niet omkeerbaar.
3. De gesteentecyclus, waarbij wordt gesproken over magmatisch- of stollingsgesteente, metamorf gesteente en sedimentgesteente dat zou ‘rouleren’, spreekt Bosse tegen, en dan
met name waar het gaat om het metamorfose-begrip en het begrip magma. Gesteenten zoals gneis, die in deze theorie als metamorf gesteente worden gezien, zijn volgens Bosse niet door omsmelting van sediment- of stollingsgesteente ontstaan, maar op de manier
zoals hierboven geschetst: door verharding van colloïdale substanties, die door het in fasen uitvlokken van de levenssfeer en het inkrimpen en afkoelen van de aarde ontstaan zijn, vanuit een afkoelen en samenballen van de omgeving. Graniet is slechts
in die zin te zien als ‘stollingsgesteente’, dat het in het binnenst van de aarde tot kristallisatie is gekomen. Graniet verschilt wezenlijk van basalt en daarom gebruikt Bosse het woord magma liever niet, omdat dat alle gesteenten ‘over
één kam scheert’ en in gesmolten toestand voorstelt. Het is volgens Bosse maar de vraag of die voorstelling klopt.
Bosse spreekt tegen dat er sprake
is van een gesteentekringloop, omdat er nergens in de evolutie sprake is van een kringloop. Er zijn wel herhalingen, maar die komen steeds op een hoger plan, zodat er juist sprake is van een voortgaande ontwikkeling, die niet omkeerbaar is.
4. De sedimentgesteenten zijn weliswaar ontstaan door erosie en sedimentatie, maar volgens Bosse hebben
daar veel grotere krachten en weersystemen een rol gespeeld, dan die doorgaans worden aangenomen. Er moet een klimaat geweest zijn, waardoor zulke immense afbraakprocessen hebben kunnen plaatsvinden. Bosse schrijft dat toe aan de levenssfeer in de lagere regionen,
die daar beladen was met uitvlokkende, deels al stollende stoffen, die plaatselijk en tijdelijk heftig in beweging waren. Uiteindelijk bleven in deze levenssfeer water en lucht over en kwamen enorme lucht- en waterstromingen op gang, die voor erosiedalen,
schiervlaktes en diepe canyons gezorgd hebben. De enorme ongesorteerde uitspoeling van materialen wijst op heel grote krachten, vergelijkbaar met cyclonen. Het sedimentgesteente bestaat dus uit het afbraakmateriaal van de vroege gebergtevorming op aarde, dat
is verweerd, afgebroken en meegevoerd onder invloed van deze turbulente bewegingen van de uiteindelijk in water uitregenende levenssfeer.
5. De oceanen zouden zich volgens Bosse pas hierdoor gevuld hebben tot hun huidige diepte, dus veel later dan in de gangbare geologie wordt aangenomen. Hij gaat er vanuit, dat er wel ondiepe zeeën geweest zijn,
maar dat de watertoestand waarin het zogenaamde ‘zee-leven’ zich gevormd heeft en waaruit afzettingen van bijvoorbeeld kalkgesteente zijn gevormd, te zien moet zijn als de nog met zout en eiwit-achtige substantie gevulde lucht-watersfeer en dus
niet als oceanen. In deze van leven vervulde lucht-watersfeer leefden water-dieren en planten die al een eerste skelet-lichaam hadden, dat later is neergeslagen. De oceanen zouden volgens Bosse pas gevuld zijn, toen de levenssfeer uiteindelijk helemaal leeg
regende en er dus sprake moet zijn geweest van enorme regenbuien (zie punt 4), te vergelijken met orkanen. Dit gebeurde in het Tertiair en het Pleistoceen.
6. Bosse stelt dat de platentektoniek pas begonnen is vanaf wat Pangea genoemd wordt en dat er geen sprake is van andere oercontinenten zoals Rodinia of Pannotia. Dit oercontinent zou zijn
ontstaan, op de manier zoals hierboven beschreven, door de werking van de etherkrachten vanuit de zon, die het graniet en gneisgesteente vormden aan de kant van de aarde die naar de zon gericht was. Door de samentrekking van harder wordend gesteente zouden
op andere plekken bekkens ontstaan zijn; dit moet volgens Bosse niet gezien worden als oceaanbekkens, omdat er volgens hem toen nog geen oceanen waren.
7. Bosse volgt Steiner in de aanname, dat de ontstaansfasen van de aarde minder lang geduurd moeten hebben, dan in de reguliere geologie wordt aangenomen, waar over miljarden en miljoenen
jaren gesproken wordt. Hij acht een kortere ‘benodigde hoeveelheid tijd’ mogelijk, omdat als je denkt vanuit een eerst gasachtige, vloeibare en dus meer plastische toestand van de aarde, processen sneller kunnen verlopen, dan wanneer je uitgaat
van de al uitgeharde situatie.
AardrijkskundePPT_Remmers2019
Presentatie van Anselma Remmers vrijdag 12 april.
Hier te downloaden.
Nu in Engelse vertaling verschenen: ‘The Mutual evolution of earth and mankind’ door Dankmar Bosse (Boekbespreking door Anselma Remmers).
‘De gemeenschappelijke evolutie van aarde en mensheid’. Dat is - in het Nederlands - de titel van het Duitstalige boek van de geoloog en paleontoloog Dankmar Bosse. Dit boek is nu in het Engels vertaald en uitgegeven en daarmee toegankelijk geworden voor een veel groter publiek. En dat is belangwekkend, want Bosse werpt een heel nieuw licht op de wordingsgeschiedenis van mens en aarde. Hij laat daarmee de gangbare theorieën van de oerknal, hypotheses over het ontstaan van het leven en de evolutietheorie van Darwin kantelen, evenals een aantal aannames uit de geologie. In plaats daarvan laat hij zien dat het evolutiebeeld dat Rudolf Steiner schetst, áán de gesteenten en landschappen af te lezen is. Dit doet hij aan de hand van de zorgvuldige waarneming van talloze fenomenen, waar hij de lezer in meeneemt. Het perspectief dat zo ontstaat, ontvouwt zich geleidelijk aan en ‘tussen de regels door’ van dit ruim 500 pagina’s tellende monumentale werk.
DankmarBosse (*1940) studeerde geologie, paleontologie en mineralogie aan de universiteit voor mijnbouw en technologie in Freiberg, Oost Duitsland en werkte jarenlang aan het Geologisch instituut te Berlijn op gebied van regionale geologie en tektoniek van Midden-Europa. Sinds de val van de Muur in Berlijn werkt hij als onafhankelijk onderzoeker en schrijver, geeft hij lezingen en begeleidt hij excursies, alle op gebied van de evolutie- en aardwetenschap.
In zijn boek zet Bosse zijn onderzoeksmethode uiteen: Allereerst bestudeerde hij zeer veel gesteenten en hun vindplaatsen, daarnaast vele landschapsvormen en de skeletvormen van mens en dier. In zijn boek is dit te volgen middels de vele afbeeldingen en tekeningen die hiervan zijn toegevoegd en in de begeleidende beschrijvingen. Bosse bracht de vondsten die hij zo deed, in ‘innerlijk gesprek’ met zijn doorleefde kennis van het werk van Johan Wolfgang Goethe en van Rudolf Steiner. Goethe was ook fenomenoloog en kwam door zijn waarnemingen op het spoor van ‘het oerbeeld’ of ‘het wezen’ van de verschillende natuurverschijnselen. Steiner, tevens een Goethekenner, natuurwetenschapper en filosoof, ging nog een stap verder. In zijn werken en voordrachten beschrijft hij vanuit vele perspectieven een geestelijke wereld, als bron van en werkzame kracht in al het levende.
Wat de verdienste is van dit boek, is dat het Bosse gelukt is om deze drie onderzoekswegen - die hij zelf nauwkeurig bewandeld heeft - werkelijk samen te brengen en ineen te schuiven: de Goetheanistische fenomenologie, de gangbare empirische wetenschap én de door Steiner gegeven ‘oefenweg’ om tot kennis te komen van geestelijke realiteiten, zoals die kennis beschreven wordt in de antroposofie. Bosse brengt daarmee het werk van Steiner letterlijk en figuurlijk ‘op de grond’. Anderzijds tilt hij de gangbare wetenschap op en voert haar tot voorbij haar grenzen, door heel goed te kijken naar de zichtbare wereld en door alle verschijnselen in relatie tot elkaar te bezien. Elk detail, elke variatie doet er toe, elk verschijnsel wordt interessant en opent een nieuwe wereld. Bosse’s werk maakt dat je anders om je heen gaat kijken, dat je echt gaat waarnemen, niet van aannames uitgaat en dat je zélf gaat nadenken over wat je ziet.
Wat levert Bosse’s onderzoek op?
Bosse toont aan dat de gesteenten ontstaan zijn door een langdurig verdichtingsproces van de met leven en geest doortrokken elementaire oertoestanden van de aarde en het ‘neerslaan’ van een ‘levenssfeer’ die er rondom de zich zo verdichtende oer-aarde was. Het is Steiner die in zijn werken de fasen in dit verdichtingsproces en deze zich steeds verder differentiërende levenssfeer beschrijft. Maar Bosse herkent dit proces in de geologische tijdsperioden, in de gesteentelagen die daarmee corresponderen en in de structuur en discontinuïteiten van de aardkern, de aardmantel en de aardkorst.
Deze zienswijze haalt een aantal verklaringen en aannames binnen de reguliere geowetenschap onderuit. Vooral verklaringen op basis van (computer)modellen of laboratorium-simulaties houden geen stand. Bosse laat bijvoorbeeld zien dat de hypothese van de gesteentekringloop niet kan kloppen. In relatie daarmee zijn de termen ‘metamorf gesteente’ en ‘stollingsgesteente’ volgens hem misleidend en onjuist. Weliswaar is gneis bijvoorbeeld gestold vanuit een warme, nog vloeibare toestand en heeft druk van bovenliggende gesteenten zeker gezorgd voor de (ver)vorming ervan, maar gneis kan niet middels eerst subductie, later elders weer naar boven gekomen zijn, en dus ook niet middels een gesteentecyclus. De term stollingsgesteente en ook de term magma scheert alle diepte-gesteenten over één kam en doet het wezenlijke onderscheid te niet tussen enerzijds basalt (als gestold oceanisch gesteente vanuit de verdichting van - zoals Bosse ontdekt - een oer-warmtetoestand van de aarde) en anderzijds graniet (als neergedaalde, gestolde en gekristalliseerde substanties van het ‘oer-leven’ uit de ‘levenssfeer’). Bosse stelt: de evolutie en ook de vorming van gesteenten is een voortdurend voortschrijdend en onomkeerbaar (en dus geen recyclebaar) proces.
Daarnaast komt Bosse tot andere conclusies over het moment dat de oceanen zich met water vulden en over het moment van landschapsvorming. Hij toont aan met o.a. de ontdekking van onderzeese canyons, dat de oceanen zich veel later gevuld moeten hebben, en wel pas aan het eind van het Tertiair en aan het begin van het Kwartair, dus voor, tijdens en na de ijstijden. Het zeeleven dat daarvoor al bestond, zwom volgens Bosse niet rond in oceanen, maar in plaatselijke binnenzeeën en in de genoemde lucht-waterachtige levenssfeer.
Maar interessanter nog dan wat Bosse weerlegt, is wat hij toevoegt aan de geologie en de evolutiewetenschap: de grote liefde voor de aarde en voor wat haar gesteenten kúnnen openbaren, als je daar je volle aandacht op vestigt.
Echte wetenschap blijft nieuwsgierig en blijft zichzelf vernieuwen. Ik hoop dat velen die in de gangbare (geologische) wetenschap actief zijn, de moed hebben om dit werk te bestuderen, de uitkomsten ervan nader te onderzoeken en naast ander wetenschappelijk onderzoek te leggen. En ik hoop dat ieder die al vertrouwd is met de antroposofie dit werk ter harte neemt en het onder de aandacht wil brengen van wetenschappers.
Ik heb niet alleen Bosse’s boek bestudeerd, ik ben ook mee geweest met twee van zijn excursies in Duitsland en heb enkele studiebijeenkomsten gevolgd. Ik ben diep onder de indruk geraakt van de integere mens die hij is, en van de manier waarop hij deze twee werelden bij elkaar heeft gebracht: de wereld van de materie en de wereld van de levende, geestelijke oorsprong. Dat doet hij niet zweverig en vaag, maar uiterst zaakgericht en secuur.