Landschapsfenomenologie - Bas Pedroli

In de omgeving van Efese

In de omgeving van Efese

Het landschap heeft iets vanzelfsprekends, je fietst er door of je woont erin zonder dat je er erg in hebt. Toch spelen veel jeugdherinneringen of vakantiebelevenissen zich af in landschappen die ook later nog een kenmerkende sfeer oproepen. Om het wezenlijke van het landschap te benaderen heb je niet genoeg aan het beschrijven van ruimtes, kleuren en voorwerpen.

Het landschap bestaat vooral ook uit geluiden en geuren. Daarnaast kan je bij een wandeling soms een gevoel van evenwicht of onbalans hebben, een impuls krijgen in beweging te komen of even in te houden, of een glimp ontdekken van de levende samenhangen die de mensen die je tegen komt in het landschap onderhouden. Je kunt daar de rol van de evenwichtszin, de bewegingszin en de levenszin in herkennen. Je hebt alle zintuigen nodig om het landschap nader te komen.

Als ik ergens rondloop en de evidentie waarneem dat ik eigenlijk een heggemus zou moeten horen, is dat iets wat ik niet met ogen, oren of neus waarneem, en ook niet iets wat ik via een soort habitatassociatie intellectueel deduceer. Het is echt een waarneming. Zulke waarnemingen komen vaak zelfs pas achteraf, in de terugblik! En dat is wetenschappelijk moeilijk omschrijfbaar. Daar zit voor mij een deel van de uitdaging van de landschapsfenomenologie. De evidentie van diepere lagen in het landschap, die slechts via betrokken en bewuste waarneming zijn te bereiken en niet via afstandelijke objectiviteit, kent eigenlijk iedereen, maar is nog veel te weinig deelbaar.

Fenomenologie is voor mij een grondhouding in het omgaan met de wereld, een houding van respect en verwondering voor de eigenheid van alle dingen en wezens om mij heen, en voor de potentie van ontwikkeling daarin. Dat respect en die verwondering kan ik alleen maar opbrengen als ik aandachtig waarneem, met al mijn zintuigen, zonder vooringenomenheid. Vandaar dat ik fenomenologie ook wel Actieve Verwondering heb genoemd, het is een zaak van bewustzijn, innerlijk bewustzijn.

De eigenheid van een landschap uit zich voor mij in een stemming die al die waarnemingen omvat. Deze stemming – die er vaak al is tijdens het landschapsbezoek zelf – krijgt een meer objectieve, bewuste kleuring als ik het landschap opnieuw voor mezelf opbouw. Ik vraag me af waarom de betreffende plek zo karakteristiek, zo bijzonder is. Iedere plek waar je je wat langer mee bezighoudt wordt bijzonder. Toch is dat voor mij elke keer weer een verrassing. Wat dat bijzondere mij wil zeggen is dan vaak nog open. Ik kom dat nader door te zoeken naar de biografie van het landschap. Vrijwel altijd is in een landschap een deel van de geschiedenis af te lezen. Op het kruispunt van de zintuiglijke waarnemingen, het beeld, de stemming en de biografie van het landschap ontstaat dan een wezensontmoeting, soms vluchtig, soms meer indringend. Het gaat er dan om een vermoeden te ontwikkelen van het wezen van een landschap, een wezen dat pas tot zijn recht komt als mensen zich er mee verbinden, meestal onbewust; bij een fenomenologische benadering probeer je dat bewust te krijgen.

Ik kan blij worden van landschappen, die een eigen sfeer hebben, waar ik veel aan af kan lezen. En ik kan ook moedeloos worden van de landschappen die in de maalstroom van de wereldmarkt het onderspit delven, en geen mensen meer hebben die voor ze zorgen. In de verbinding met een specifiek landschap zijn het voor mij altijd de mensen die zin en richting aan het landschap geven, waar ik kan proberen door actief meewerkend, of ook wel meeluisterend, -waarnemend, -reflecterend een bijdrage aan te leveren. Uiteindelijk is het toch allemaal te doen om de toekomstmogelijkheden die in de omgang van mensen met het wezen van een landschap zichtbaar kunnen worden, en dan ook gerealiseerd kunnen worden. Een toekomst die een heel ander Europees landschap zal laten zien dan we nu kennen. Want het landschap blijft een spiegel van onze maatschappij. Als ik dat ten diepste voor mezelf realiseer, kan ik ook de maatschappij veranderen, al is het maar een heel klein beetje. Alle kleine beetjes helpen.

Bij een libellenplasje - Wolter Bos

Blauwe Glazenmaker

Blauwe Glazenmaker

 Tijdens observaties aan de Blauwe glazenmaker bij het Lac de Buzou (Limogne en Quercy), een ensemble van een paar kleine waterbekkens bij een door struweel omgeven graslandje, verscheen een groepje staartmezen in de bosschages. Op slag veranderde de stemming van het plekje en trad de gewaarwording op: hier komt warmte binnen. Deze beleving vormt het uitgangspunt van de volgende beschouwing.

     Het plasje is onderdeel van een netwerk van talloze kleine watervoorzieningen die het leven op de droge kalkplateaus aan weerszijden van de Lot mogelijk maakten.     Het Lac de Buzou is onderdeel van een uitgestrekt netwerk van allemaal kleine waterplaatsen, die het leven op het droge kalkplateau van Quercy mogelijk hebben gemaakt in een tijd waarin er nog geen centrale watervoorziening was. Die waterplekken zijn allemaal klein, die allemaal anders vormgegeven zijn. Bij het Lac de Buzou is er een overdekte bron die via drassige grond uitstroomt naar een paar kleine waterbekkens die weer overstromen naar een plas van 6x4 meter, waarin het water is afgedekt door eendenkroos. De plas is in de helling ingegraven, aan één zijde ommuurd, aan de andere zijde grenzend aan een terras op een door geboomte omgeven hellinggrasland.

     Net als al die andere waterplaatsen in Quercy kreeg het Lac de Buzou in een samenspel van natuurlijke gegevens en menselijke zorg zijn vorm. Het is een plekje met een eigen karakter, dat nu zijn essentiële rol in het leven van mensen en vee verloren heeft. Incidenteel worden er nog wel eens schapen gedrenkt of komt een boer met een verrijdbare tank er water oppompen. Bij één plasje kwamen op een warme middag honderden wespen water drinken. Het is er stil geworden, al kun je aan de waterplanten, torretjes en kikkervisjes nog steeds beleven dat het plasje een levensenclave in een dorre omgeving is. 

     In de verstilde atmosfeer van het Lac de Buzou kan iets heel actiefs binnentreden dat voortdurend de aandacht naar zich toetrekt. Het plasje wordt namelijk geregelde bezocht door Blauwe glazenmakers, die zich in het netwerk van waterplaatsen in de streek van plasje naar plasje bewegen. Het vliegende dier maakt, zoals de naam zegt, als geheel een blauwe indruk, hoewel het lichaam van nabij bekeken ook veel groene en geelgroene vlekken heeft. Het verschijnen van dit grote, krachtig vliegende insect met zijn sprekende kleuren is telkens een klein evenement dat de dromerige rust doorbreekt. Helemaal als er meerdere Glazenmakers aanwezig zijn, want dat loopt altijd uit op een confrontatie met een snelle achtervolgingsvlucht. Er vliegen ook Bruinrode heidelibellen (Sympetrum striolatum) bij het plasje en de Glazenmakers schieten daar vaak op af, met plotselinge veranderingen van richting naar opzij, omhoog en omlaag. Zo heerst er soms een echte drukte bij plasje.

     Dan arriveert een groepje staartmezen. Ze bewegen zich door de struiken in de richting van het waterstroompje dat uit de bron komt. Een individuele staartmees heeft een bijzondere gestalte. Het kopje vormt één geheel met de romp, het kleine snaveltje komt nauwelijks tevoorschijn, en aan dat compacte lijfje zit dan die lange staart. Het heeft iets schattigs, als een reeks van zulke bolletjes-met-staart één voor één na elkaar de open ruimte tussen twee struiken in waagt en die fladderend oversteekt. Even stilzitten is er voor staartmezen niet bij en ook laten ze voortdurend hoge ‘tzie tzie’- geluidjes horen en tussendoor sjirpende rollertjes. Ook dat is aandoenlijk: ze houden met hun geluidjes voortdurend contact met elkaar en zijn in hun voortbeweging steeds op elkaar betrokken zijn: aparte diertjes, toch een groep. Dan neemt het gezelschapje met veel gefladder en gespetter een bad in het ondiepe water.

     Even vlot als ze gekomen zijn verdwijnen de diertjes weer uit beeld. Het verschijnen van de mezen heeft de drukke bezigheden van de libellen niet onderbroken. Maar de stemming van het plekje was korte tijd geheel anders dan daarvoor. De kwaliteit van betrokkenheid op elkaar, van samen onderweg zijn, van warmte was beleefbaar. Door het contrast merk je plotseling wat een koele dieren libellen eigenlijk zijn, en hoe gevoelloos hun bedrijvigheid.  Er is geen onderlinge samenhang, ze vormen geen groep, hoogstens treedt een voorbijgaande aggregatie op van een aantal eileggende tandems van de Bruine Heidelibel in een hoek van het plasje. De Glazenmakers zijn sowieso solitair, met interacties die steeds agressief zijn. De koele indruk die libellen maken wordt bepaald door het mechanische staccato-karakter van hun bewegingen, maar vooral door de onmogelijkheid om je tot een libel te verhouden als tot een individueel dier. Je hebt niet de indruk dat jij gezien wordt, zoals wanneer een roodborst naar je kijkt met schuin gehouden kopje; of wanneer een paard naar je toe komt, wel wetend dat het een appel mag verwachten. Er is bij libellen geen ‘tegenover’, geen entiteit waar je mee van doen hebt.

     Wat is er dan wel, wanneer je een libel als de Blauwe Glazenmaker in de ogen kijkt?   Bij een gevangen mannetje kun je door de transparante facetogen heen op de bodem daarvan  een blauwe vlek zien. Wanneer het je lukt om de afmetingen te negeren, is dat een indrukwekkende ervaring. Je kijkt in een wereld die geen barrière opwerpt, en die gevuld is met een zacht schijnsel dat niet naar buiten straalt, maar waarin je je zou kunnen verliezen, zoals in een onbewolkte hemel. Hans-Christian Zehnter schrijft over deze beleving: Bij ogen van zoogdieren kijk je echt naar binnen in een innerlijke wereld. Bij het samengestelde  facetoog zoek je vergeefs naar innerlijkheid. Je ontmoet geen  "ogen-blik", maar komt eerder zoiets tegen als de aanblik van mensen met een virtual realitybril op. Zij kijken niet naar buiten naar de aardse wereld, maar zijn in een heel andere wereld waarin ze van buiten af geleid worden. Bij de libel is het dan zo dat anders dan bij de mens het lichaam, dat zo geleid wordt, ook niet van binnen doorademd en doorstroomd wordt. Het lijfje van een libel lijkt eerder een zielloos automaatje..

     De libel is in de totaliteit van zijn habitat slechts een punctueel element. Maar door dat punt heen kom je terecht in een onbepaalde weidse periferie. Vanuit die omtrek, zo kun je de hiermee ingezette gedachte voortzetten, wordt het insectenlijf bestuurd. Dat wat je bij een staartmeesje direct als met het lichaam verbonden bezieling beleeft, bevindt zich bij libellen buiten het lijf. Je zou de vergelijking van het insect met een automaatje niet op de spits moeten voeren, want libellen demonstreren toch wel functies die op een individuele, aan dat bepáálde dier gebonden bezieling wijzen. Je ziet ze hun ogen poetsen, ze kunnen hun lichaamstemperatuur regelen door zo te gaan zitten dat het achterlijf naar de zon wijst, ze kennen in een bepaald gebied de weg van plasje naar plasje. Maar het beeld van de libel als een van buitenaf aangestuurd wezentje is wel behulpzaam.

      Frappant is bijv. hoe een Blauwe Glazenmaker meteen na aankomst bij het plasje begint met patrouilleren. Dat is volkomen anders dan wat er gebeurt als een vogel, bijvoorbeeld een Zwarte roodstaart, ontdekt dat er in ‘zijn’ boomgaard een nieuw badje met fris water geplaatst is. Hij verkent de situatie, zit boven het water in de takken, even op de grond ernaast, toch maar weer even de boom in….. Er is gewenning nodig alvorens de vogel zich dit nieuwe aanbod in zijn leefwereld toe-eigent en het water ingaat. De Glazenmaker daarentegen ‘zit in zijn programma’, de knop staat op ‘aan’ en hij draait meteen. Libellen staan, zo bekeken, veel minder vrij ten opzichte van hun omgeving dan vogels, ze zijn veel minder een individu. Het individuele dier is meer een orgaantje in het organisme van het landschap. Dààr moet je dan ook de warmte zoeken die je bij de staartmezen aan de afzonderlijke diertjes kunt beleven. Het is de zielewarmte die je voelt als je bedenkt wat het Lac de Buzou in essentie was en deels nog steeds is: een oase die leven mogelijk maakt ook als in de zomer hitte en droogte heersen.

1/8/2022

Als de vogels gaan zingen... - Hans-Christian Zehnter

Als mensen bevinden we ons in het zomerhalfjaar in een toestand waarin we onszelf kunnen vergeten, vervuld van verwondering als we dan zijn over wat de wereld ons allemaal laat zien. Zoals kleine kinderen helemaal kunnen opgaan en zichzelf kunnen verliezen in een opvoering van een poppenspel, zo kunnen wij ons toevertrouwen aan de zomerse natuur. We laten toe dat de wereld zichzelf in ons uitrolt, zich in ons breed maakt. We zien af van onszelf, worden onzelfzuchtig - zonder zelf, maar vervuld van wereld. Anders gezegd: ons bewustzijn stijgt boven zichzelf uit en wordt meegenomen, de zich openbarende natuur in. We worden boven onszelf uitgetild.

 Groen in de installatie 'life'

In de natuur is al het groeien met de kleur groen verbonden. Je zou het ‘groeiend groenen’ kunnen noemen, al is het een groen dat eigenlijk geen kleur meer is maar iets dat vertelt van het leven. In de Fondation Beyerle bij Bazel is een installatie te zien van de lichtkunstenaar Olafur Eliasson, ‘life’ genaamd. Wie dat fluorescerende groen ziet, beleeft die kleur misschien als onnatuurlijk schril. Maar als je in het zonlicht van een vroege ochtend in mei naar een fris weiland kijkt en afziet van het leven dat daar is, als je het zien strikt beperkt tot de kleur, vind je het groen van de installatie ‘life’ wel degelijk in de natuur terug. Meestal zien we het daar niet, omdat dit groen niet iets over zichzelf zegt, als kleur, maar vertelt over het leven van de planten. We zien het groen-als-kleur over het hoofd omdat het is opgenomen, opgeheven in het levensproces, omdat het door het leven doorstraald wordt. Zonder het te merken zien we het leven in het groen en verheffen we ons dus boven het puur zintuiglijke gebied.

     In de groeiprocessen van de lente geraakt de wereld van onder naar boven gevuld met kleuren, vormen, bewegingen van planten, bloemen, dieren, met glanzende, lichtende schoonheid. De hele aardenatuur groeit vanaf de bodem omhoog naar het gebied van lucht en licht. Zij stijgt boven zichzelf uit, zij streeft naar de levend makende bevruchtende zomerse periferie.

 Boven zichzelf uit

De vogels begeleiden dit boven zichzelf uitstijgen met hun gezang. Ook zij worden ertoe gebracht om naar omhoog te gaan. De merel begeeft zich naar de nok van het dak, de veldleeuwerik met haar ‘glinsterende’ gezang verliest zich in het blauw van de hemel, de europese kanarie stort zich in een extatische, vleermuisachtige zangvlucht. De spreeuw en de zwartkop weten zich bij hun gezang geen raad, zoveel invallen en  ingevingen. Uit het spreeuwensnaveltje klinkt het geroep van een torenvalk en buitelt het tropisch aandoende gezang van de wielewaal tevoorschijn. De zwartkop vergeet haar eigen liedje, scheldt als een merel, roept als een zanglijster of zingt als een kleine karekiet. De vogels zingen omdat hun stemming stijgt, omdat ze boven zichzelf uitstijgen, extatisch worden en zich door hun omgeving laten be-stemmen, be-zingen (noot 1).

 Geest opnemen

We kunnen er in het zomerhalfjaar getuige van zijn hoe de zich verheffende aardewereld overal in het rond begenadigd wordt met inspiraties. De omhoog groeiende groene planten worden met kleurige bloemen begiftigd, de opstijgende kleine vogels met opgewekt gezang. Als wij mensen aandacht voor dit natuurgebeuren hebben, dan druppelen er met elke natuurimpressie louter godsgeschenken op ons neer, bij ons naar binnen. Daardoor worden wij voor de kosmos, zoals Rudolf Steiner het uitdrukte, in de tijd van Sint Jan tot lichtgevende glimwormpjes (noot 2).

     Met Sint Jan wordt echter ook het hoogtepunt van het zomerse vuur overschreden. De roep van de Doper klinkt: komt tot inkeer! Het licht doet een stap terug, het vuur wordt kleiner, in augustus broeit de warmte nog na. De zintuigwereld, in het voorjaar gegroeid en begiftigd, wordt verteerd en over blijft het geestelijke wat zich in ons mensen van dit zomerse natuurschouwspel heeft kunnen invoegen en een plekje heeft gevonden. Dat is wat we er door onze toegewijde aandacht voor de natuur toe konden bewegen, in ons te blijven. Het rijpt in de herfst en staat op het einde van de winter als nieuwe zielekracht ter beschikking. In het volgende voorjaar wordt het een verjongd en verruimd waarnemingsorgaan voor wat dan weer nieuw is in de natuur van het nieuwe jaar. En weer maken we ons in gereedheid voor een wereldvlucht, we verheffen ons, we worden opnieuw bestraald, teneinde onszelf en de wereld in deze zich herhalende kringlopen van het jaar steeds geestelijker te kunnen begrijpen en beleven.   

Alleen bij het waarnemen

Deze ontwikkeling kan alleen daar plaatsvinden, waar mens en wereld samenkomen, dus in het waarnemen van de mens. Niet als de mens in de ban is van media op een beeldscherm. Dat is een om zich heen grijpende toestand waarin de mens zich terugtrekt uit de ontmoeting met de wereld en met andere mensen. Daardoor koppelt hij zich ook los van de van jaarverloop naar jaarverloop voortschrijdende wereldontwikkeling – en dus van zijn eigen toekomst. Dan kunnen de vogels nog zo ‘verheffend’ zingen, de mens zit opgesloten zonder kosmisch ontwikkelingsperspectief. Hij heeft het nodig, elk jaar weer, om met de zomernatuur op te stijgen, teneinde zijn taak te vinden en op te pakken. Alleen als hij meeleeft met de adem van het jaarverloop in de natuur om zich heen kan de mens de toekomst, die van de aarde en die van zichzelf, zinvol vormgeven.

Noot 1. Zie hierover Hans-Christian Zehnter (2021), Waarom zingen vogels? Uitg. Pentagon Amsterdam

Noot 2. Rudolf Steiner (1923,1998), Het beleven van het jaar in vier kosmische imaginaties. Voordracht van 5-10-1923. Uitg. Pentagon Amsterdam